In een stal met paarden zit een nestje met vier kleine zwaluwen. Ik observeer ze een tijdje en vraag de volgende dag hoe het voeren precies in zijn werk gaat. De ouders vliegen af en aan en zijn maar een heel kort moment bij de kleintjes. Het is voer in mikken en wegwezen.
‘Je moet hard piepen en je bek open doen,’ hoor ik.
Ze vertellen dat ze steeds opletten of ze een vlek aan zien komen vliegen. Dan moeten ze zich oprichten en hun bekkie openen.
Ze vertellen dat ze graag eten omdat ze daar groot van worden. En als je groot bent, kun je vliegen.
Hoe groter ze worden, hoe meer ze om zich heen gaan kijken.
Ik vertel dat ik het zo grappig vind hoe ze uit het nest poepen.
‘Anders wordt het veel te vol,’ weten ze en ze geven me het beeld van een hol nest dat vol wordt van alle stront.
Ik vraag wat ze van de paarden vinden.
‘De paarden moeten doen wat mensen zeggen.’
Ze vertellen dat ze nog moeten wachten met vliegen. Ze moeten eerst groter worden.
Dan vraag ik aan een van de grote zwaluwen waarom hij een tijd naast het nest op een balk zat.
‘Wat deed jij daar nou?’ krijg ik als antwoord. ‘De meeste mensen kijken niet zo lang naar boven.’
Hij vertelt daar gewaakt te hebben tot hij zag dat ik het nestje geen kwaad deed.
Op mijn vraag antwoordt hij dat het voeren een uitputtingsslag is. Alleen als ze slapen hebben ze rust.
Dan merk ik dat ik de rare vraag stel of hij het ‘leuk’ vindt. Door zijn antwoord begrijp ik dat het een menselijke term is die hier niet van toepassing is: ‘Het is goed om de soort in stand te houden. Na het uitvliegen gaat iedereen zijn eigen weg. Familiebanden zijn niet van belang. Het gaat om de soort.’
‘Ga je nog een nestje doen?’
‘Misschien wel.’
Hij vertelt dat hij geen last heeft van de paarden. Die zijn laag en zij zitten hoog.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten